Columns

Toetje

Een vriendin nam me mee naar Zwitserland. Om uit te rusten, tussen de bergen. En om sportief te zijn. Op latten en bergschoenen. We zouden met de bus gaan, en vertoeven in een oud kuuroord, dat op de website beschreven stond als ‘iets tussen een luxe hotel en een jeugdherberg’. Achteraf zou een vriend van me zeggen: ‘Was je dáár? Half Zutphen is daar geweest!’

Ik ging mee, we belandden in een paradijs. Een wit paradijs, want het kuuroord was tegen een berg aangebouwd. Het lag boven de sneeuwgrens. Op onze eerste wandeling zagen we reusachtige ijspegels aan de rotsen hangen. Er was net een dikke laag sneeuw gevallen. We maakten foto’s die fabelachtig mooi werden. Puntige rotsen die zich aftekenden tegen hemelsblauw, voor een deel aan het zicht onttrokken door sliertige nevelslierten. Goudvinken die als appeltjes in winterbomen hingen. Gemzen die zich met bokkensprongen de berg opklommen. Waar anders vind je nog buschauffeurs die halverwege een haarspeldbocht halthouden om op een stel gemzen te wijzen?

We woonden dus tijdelijk in een voormalig kuuroord. Een tot de verbeelding sprekend kasteelpand met her en der sierlijke puntdaken. Het werd gebouwd in de tijd dat auto’s – destijds een nieuw fenomeen – nog verboden waren in dat deel van het land. Honderdtwintig arbeiders werkten vier jaar aan de totstandkoming van het oord. Paard-en-wagens reden voortdurend af en aan om materialen te transporteren.
Twee bronnen, inmiddels door lawines in onbruik geraakt, vormden de geneeskrachtige basis van de plek. Patiënten konden in radioactief modderresidu badderen, er werd – heel vernieuwend – via een onderwaterstraal gemasseerd en de hotelgasten werden geacht minimaal nul komma zeven liter mineraalwater te drinken.

Begin jaren zeventig sloot het een kuuroord, daarna stond het gebouw vijf jaar leeg, tot het in Nederlandse handen kwam. Het ontwikkelde zich tot een populaire bestemming, vooral voor landgenoten van de hoteliers.

De week zat vol actie en aangename ontmoetingen. Zoals die op de laatste middag, toen we een paar rustige hoteluren hadden gepland. Onze buschauffeur had aangeraden om de infraroodcabine te bezoeken, op de kelderverdieping. Met een ouderwetse sleutel aan een koord liep ik naar beneden. Eenmaal in de kelder kon ik kamer 6, waar de cabine zou zijn, niet vinden. Ik passeerde een keuken waarin ik een gebogen gestalte tussen de fornuizen ontwaarde. Ik vroeg de vrouw de weg. Ze kwam hoofdschuddend op me af, leek in zangerig Zwitserduits te zeggen dat ze me wel even zou begeleiden. Ik voelde me bezwaard, omdat ze zo krom voort schuifelde, maar ze leek er plezier in te hebben. ‘Die kamer zit naast de plek van huisspook Herman,’ zei ze, ‘een verdieping lager.’ Toen ze me afleverde voor de deur van de infraroodkamer, keek ze me indringend aan. ‘Verheug je op het toetje vanavond,’ zei ze. ‘Dat heb ik gemaakt.’ Als ik het tenminste goed verstond. Toen stak ze haar hand op en zette ze langzaam koers, voetje voor voetje terug naar de lift.

De Cremeschnitte – een verfijnd soort tompouce met room en zoutig deeg – smaakte verrukkelijk.