Columns

Alles

Nog één keer neem ik u, met uw welnemen, mee naar IJsland. Omdat ik er ben. Wanneer u dit leest, hoop ik weer door Zutphen te huppelen, nu zit ik te tikken voor een weemoedig venster vol modderspetters in down town Reykjavik. Na vele omzwervingen en het afleveren van mijn dochter in het noorden van het land, waar ze inmiddels aan het werk is. Dwalen door vreemde steden en onbekende gebieden is altijd een geliefde bezigheid van me geweest. Maar het was even slikken: alleen terug naar het zuiden.

Ik herinner me van onze eerste dag in Reykjavik hoe we onze longen vol snoven met frisse lucht. ‘Wat rijden hier weinig auto’s,’ zei dochter. Ik keek naar de oceaan, zo nu en dan opdoemend wanneer we een dwarsstraat kruisten, en beaamde het. We maakten krakende geluiden met onze laarzen in de verse sneeuw en de wereld voelde nieuw en schoon.
Nu, aan het eind van de reis, ben ik terug in de hoofdstad en verfoei ik het verkeer. Wat een auto’s. Het heeft alweer gesneeuwd, en de waterlijn lonkt nog altijd, maar de lucht voelt niet zo zuiver.

Alles is relatief. We vertoefden dagen in het ruige eilandschap vol kraters, warme meren, borrelende bronnen en hydrothermische riviertjes. We roken zwavel, snoven aan IJslands mos – het komt nog in Nederland voor, maar is daar inmiddels vrijwel uitgestorven – en inhaleerden gedroogde haai.
IJsland is, behalve een plek vol toeval – maar dat geldt wereldwijd, je moet ervoor openstaan – ook een land van tegenstellingen.
De haai verraste me.
Op het terrein waar mijn dochter ging werken, liepen we naar de paardenstallen, via een schuurtje waarin we vier generaties troffen. De ouders van de vrouw des huizes, haar schoonzoon en zijn kinderen. Haar man, schapen- en paardenboer, leidde ons naar de dieren. Maar eerst moesten we haai proeven, vond-ie. Zijn kleinkinderen zaten onder geel lamplicht aan de chocomel en haaienreuzel. Met vorkjes prikten ze blijmoedig dobbelsteentjes weg, tussen de slokjes door. Een paar minuten eerder had ik het grootste televisiescherm dat ik ken in de huiskamer zien hangen, bijna bioscoopformaat. Noem het een vooroordeel, of ouderwets, maar deze scène, die van de haaienreuzeletertjes – variant op de aardappeleters, mede door het zwakke schijnsel van het schuurlicht – vormde voor mij een contrast met dat beeldscherm. En de reusachtige ijsblokmakerkoel-/vrieskastcombinatie uit de keuken.

Alles vloeit dwars door elkaar. De dansende elektrische deeltjes van het noorderlicht, die mijn dochter in verrukking brengen. De vaak krakkemikkige afrastering van de enige grote weg in het land, de 1, en de hang naar de digitalisering van het dagelijks leven. ‘Ik probeer waar ik kan met munten te betalen,’ vertelt de autoverhuurder me, ‘maar het is bijna onmogelijk. Alleen heel oude parkeerautomaten pakken nog kronen. Met de bus kun je pas wanneer je twee apps hebt gedownload.’

Met die apps moet ik als de wiedeweerga aan de slag. Want de auto is inmiddels ingeleverd, het wordt donker en ik wil naar huis. Naar mijn IJslandse thuis. Nog even.