Stedendriehoek

Zweven

Toen mijn dochter van de Walburgiskerk sprong, kwam alles samen.

Het waren drukke dagen geweest. Druk in de stad, druk in de hoofden van de mensen, van de dieren zelfs. De vogels klonken opgewonden, alsof ze de eindeloos aaneengeregen warme dagen zonder regen met elkaar bekwetterden. Honden besnuffelden collega-honden driftiger dan ooit, op zoek naar werkelijk contact in vervreemdende tijden. Stadskatten beloerden iedere beweging in de hofjes, klaar om prooien te bespringen, of desnoods op de vlucht te slaan.

Op het moment dat mijn dochter pardoes van het dak van de Walburg afstapte, werd de wereld weer heel.

Hij was gefragmenteerd geweest, en steeds meer opgedeeld in kleine brokstukjes versnippering. Een week lang had een tot vrachtwagen omgebouwde studiobus van Radio 1 aan de IJssel gestaan. Er waren afleveringen gemaakt over drooggevallen havenbodems, het leed van binnenschippers en de in de droge bodem wegzakkende wasserij de IJsselstroom. Er waren straatinterviews gehouden over de structurele droogte, scheefgezakte woonboten en andere klimaatperikelen. Er werd ernstig gesproken over het gebrek aan water, maar ook luchtig – en poëtisch.

Bijna net zo lang was de kermis gaande. De Booster, koning van de attracties en sinds de pandemie een nóg bekender begrip in onze hoofden, draaide cirkel na cirkel in de lucht. Inzittenden konden gillend genieten van de Drogenapstoren op zijn kop, vergezichten op het meanderende stroompje dat over is van de IJssel en hoempapa-muziek, afgewisseld met populaire house-beats.

Verderop in Warnsveld waren over de Berkel kunstig verlichte gondels gevaren, terwijl een afgeladen tribune toekeek. De traditie had zich herpakt, opluchting zweefde voelbaar door het verlichte donker.

En daar stond ik. Met een zenuwachtige pup, omdat dochter zojuist een zijingang van de kerk was ingegaan. Vertrokken in het donker, met een helm op en een tuigje om. Ze had haar sleutels en mobiel in bewaring gegeven en was onverschrokken naar de trap omhoog gelopen. ‘Ik doe het je niet na hoor,’ had een ons onbekende bewonderaarster haar toegeroepen, toen ze, uitgerust voor de sprong, over de kasseien van het ’s Gravenhof liep.

‘Ik ook niet!’ riep ik terug.

Getwijfeld had ik wel. Want als ik had gewild, had ik een sprong kunnen wagen. Smoesjes als ‘Iemand moet de hond toch vasthouden’ werkten niet: vrijwilligers genoeg. Nee, ik moest mezelf écht in de ogen kijken en me afvragen of ik het wilde: springen.

Het antwoord was nee.

‘Laat mij maar een mooi filmpje maken,’ had ik tegen dochter gezegd, die instemmend knikte.

Nu bungelt ze daar.

Ze was over de reling geklauterd en had een tijdje met de dienstdoende begeleiders van het Team Tokkelen gepraat. ‘Niet het touw boven je vastpakken,’ hadden ze haar bezworen, ‘want dan gaat je hand eraf.’ Met een dynamische zwiep was ze gesprongen, een paar sportieve gilletjes van opwinding later had een andere professional van het team haar afgeremd.

En nu bungelt ze daar, als een superspiderwoman, silhouet tegen de strakblauwe lucht. Alles komt samen. Het is tijd voor rust. Even later poseren kind en hond voor de zinsnede van dichter Gerhardt in de Gravinnensteeg.
‘Hoezeer heeft deze kleine stad allure.’