Stedendriehoek

Nieuwjaarsduik

Het pand op de hoek van de Vaaltstraat en de Schupstoel wordt gerenoveerd. Dat mocht ook wel: de afgebladderde buitenmuren stonden symbool voor de staat van het interieur. Het huis leek uitgewoond en afgeleefd. Iedere keer wanneer ik langs loop, zie ik het méér zijn eerdere echte zelf worden, alsof het een verjongingskuur ondergaat. Mannen in witte pakken stuken, schuren en lakken. Ze vullen kieren, egaliseren vloerdelen en schilderen wanden en houtwerk wit. Het wordt stukje bij beetje opgekalefaterd, een term die sinds Claudia de Breij’s eindejaarsconference tot woordspeling uitnodigt.

Waarom weet ik niet, maar de renovatie leidt me telkens naar een vers van Gerrit Kouwenaar, uit zijn bundel Totaal witte kamer, in 2002 verschenen. De dichter met de imposante snor en de grootse stem. Zelfs toen die stem schor van ouderdom was geworden klonk hij nog indrukwekkend. Ik kende hem van Nachten van de Poëzie in Vredenburg, Utrecht, in de tachtiger jaren. Voor de laatste keer hoorde ik hem in De Nieuwe Liefde, in Amsterdam op een poëzie-bijeenkomst. Niet lang daarna overleed hij.

Totaal witte kamer gaat voor mij over een bijna niet te vatten gevoel, terwijl dat gevoel zelf ook weer nauwelijks in woorden te vatten valt. Een dubbel complexe prestatie dus.

Misschien lijkt het enigszins op mijn staat-van-zijn vorige week, op de eerste dag van dit jaar, om vijf over twee. Klokslag twee uur had ik me aan de oever van de IJssel uitgekleed, met zeven anderen. Voor een aantal van hen is dit een traditie: even dippen in het ijskoude water, dan snel er weer uit. Ik hoop me bij diegenen te voegen.

Want naast de lichamelijke sensatie – je voorbereiden op een diepe koude, die kou daadwerkelijk ervaren, plotseling warm en sterk worden van binnenuit en zonder rillen je rustig afdrogen en weer in je kleren hijsen – is er de geestelijke. Verdriet, zorgen en frustratie verdwijnen tijdelijk uit je systeem. Het hier ís het nu en het nu ís het hier. Aan de Zaadmarkt staat een muurvers dat daarover gaat.

Er is even geen pijn, geen machteloosheid, geen wankelmoedigheid.

Er is ook geen troost, geen koesteren, geen knusheid, net zomin als uitbundige vrolijkheid of diep verlangen.

Maar er is ruimte.

Licht.

Heldere nevelloze tijd.

Al hingen wolkenflarden boven het IJsseloppervlak en klonken de knallen van het vuurwerk nog na. Al ginnegapten wij, nieuwjaarsduikers, onderling over wel of geen natte haren en warmden we op rond de kachel in de oude wasserij, met thee en oliebollen – ons binnenste was voor een moment een totaal witte kamer.

Laten wij nog eenmaal de kamer wit maken
nog eenmaal de totaal witte kamer, jij, ik

dit zal geen tijd sparen, maar nog eenmaal
de kamer wit maken, nu, nooit meer later

en dat wij dan bijna het volmaakte napraten
alsof het gedrukt staat, witter dan leesbaar

dus nog eenmaal die kamer, de voor altijd totale
zoals wij er lagen, liggen, liggen blijven
witter dan, samen –