Stedendriehoek

Versvoetjes

Een uit de kluiten gewassen Sneeuwwitje, zo ziet ze eruit. De moeder die haar peuter van het fietszitje tilt om hem het schoolplein op te brengen. Zowel het jongetje als de moeder dragen een mondkapje, een gewoonte die ik altijd vreemd heb gevonden, buiten. Waarom zou je je lichaam frisse lucht ontzeggen?

Ik ben op weg naar de Leeuweriklaan, om met mijn tennismaatje weer wat te bewegen. De ochtend is vochtig en fris. Het jongetje lacht zodra zijn voeten de grond raken en begint pardoes te dansen. Zijn moeder zet de fiets tegen het hek en pakt zijn hand: kom op, lijkt ze te zeggen, je moet naar school. Haar zoon wil nog helemaal niet en blijft druk op de stoep stampen, zijn vrije arm gooit hij in de lucht. Sneeuwwitje wordt ongeduldig en sleept hem, al dansend, de schoolhekken binnen. Het ziet er vreemd uit, voor allerlei interpretaties vatbaar.

Ik suis met mijn fiets de bocht om, trap tussen oude rasappel- en perenbomen door, in de richting van de Coehoornsingel. Dan springen een paar regels van de Vlaamse dichter Herman de Coninck mijn hoofd in. Ze komen uit het vers Poëzie en gaan over een dochtertje.
zoals je een hand op haar hete voorhoofdje / legt, zo dun als sneeuw gaat liggen, /
en het helpt niet: / zo helpt poëzie.
Het dansende jongetje bij de school stampte deze regels bij me naar binnen.

Een paar minuten later, terwijl de tennisbaan in zicht komt, schiet me te binnen dat het deze week landelijke poëzieweek is. Multitalent Ramsey Nasr schreef in dat kader een bundel, geïnspireerd op de correspondentie van Van Gogh. Het had hem getroffen dat uit Van Goghs brieven bleek hoe graag de schilder naar buiten wilde, om de natuur te betrappen en te vatten. Zelf herkende hij die drang, omdat hij de brieven las terwijl ons land in lockdown was. In een campagnefilmpje vergelijkt Nasr zijn werk met het maken van een soep; de brieven van de schilder waren ingrediënten, waar hij vervolgens een fond mee maakte, en er zo een kern uit destilleerde.

Ik zet mijn fiets op slot, loop de baan op. Mijn tennismaatje staat vrolijk gebarend met de spelers die de baan verlaten te praten. Ik voeg me bij hen en denk nog even aan het dansende jongetje dat door zijn moeder de werkelijkheid binnen werd gesleurd.

 

Wie ben je?

Een torenvalkje, twee of drie tapuiten,
vier kieviten en eindeloos veel ganzen.

Een koeiendrinkbak als een sarcofaag
met vogelbotjes tussen aardekluiten,
Libellevleugels die blauwgoudgroen glanzen:
de oogst van onze fietstocht van vandaag.

Voeg hierbij luid gekwetter, vlagen zon
tussen de nevels, mijn voeten die stug
dansen op de trappers,
het zicht op torens, ver en mistig vaag –

voortdurend hoor ik in mijn hoofd de vraag.