Stedendriehoek

Noaberschap

Alsof we in een film zijn beland. Of een roman. Dochter en ik toeren op Rügen, een Duits schiereiland. Na wat afgekeurde campings karren we naar een moeilijk vindbaar huisjespark waar ook gekampeerd schijnt te kunnen worden. Het is tegen zevenen, de receptie is dicht en de meneer bij de Ferienhausvermietung verwaardigt zich ternauwernood om de deur open te doen als we aanbellen. Gibt’s hier auch ein Campingplatz? ‘Nein.’

Het terrein ernaast blijkt óók een zomerhuisjeskamp te zijn. Dat daarachter wéér. Met een mooie, DDR-achtige sfeer. Hoge bomen, mintgroen geschilderde houten zomerverblijven en posters die oproepen tot Kult im Kino. Een behulpzame man antwoordt desgevraagd waar avondlijke kampeerders zich kunnen melden. Het laatste huis aan het pad naar het strand, daar woont Frau Martina. Bij haar moeten we zijn.

Martina is duidelijk: een plek zoeken op het veldje. Morgen verder. We zijn nog maar net geland op een randje gras tussen hoge bomen – de enige plek die in aanmerking komt, volgens ons: het camperveld staat wel héél vol – of er komt een jongen met hippiehaar en een baby op zijn arm op ons af. ‘Daar zijn veel teken,’ zegt hij. ‘Misschien geen slimme plek.’ Dochter en ik kijken elkaar aan. We vinden teken best eng. En hebben ons hondje mee. Dan maar verplaatsen naar het drukke veld.

Als we enigszins gesetteld zijn, tussen twee grote campers in, komt een breed lachende buurman met hoed, die al eerder had gezwaaid, naar ons toe. We maken een praatje over de drukte. Dan zegt hij op vertrouwelijke toon. ‘Soms zul je wat vreemde geluiden horen, uit mijn caravan.’ Hij kijkt naar de ingang, waar een vliegengaas voor hangt. Ik kijk met hem mee, zie niets vreemds. ‘Ik verpleeg mijn moeder,’ gaat hij verder. ‘Ze is achtentachtig en ze heeft geen benen meer. Alles weg.’ Hij maakt een gebaar rondom zijn dijen. ‘Ze houdt van de zee en daarom neem ik haar hier mee naartoe.’

Uit zijn deur klinkt inmiddels wat gegorgel en gekreun. ‘Ze begint te dementeren,’ legt de buurman uit. Hij haast zich naar de ingang. Dochter en ik zijn nog bij aan het komen van onze verwondering als de buurman van schuin tegenover komt praten. Een kleine man met een witte baard, een dikke buik en pretogen. ‘Mijn zoon komt vanavond. Het is hier plotseling veel voller dan verwacht, vinden jullie het goed als ik mijn auto hier neerzet? Dan kan hij er in elk geval nog bij.’ Verbouwereerd knikken we. Natuurlijk.

‘Hallo!’ Buurman nummer drie doet zijn intrede. Hij hoort bij de camper aan de andere kant en lijkt altijd vrolijk te kijken, zo staat zijn gezicht gewoon. Om te vissen is hij hier, ieder jaar weer. ‘Vroeger zat er zalm, daar is het water inmiddels te warm voor.’ Dochter is inmiddels bezig met de stroom. Ons snoer is te kort, geen probleem. De kabouterbuurman en de visser bedenken samen een oplossing. Duitse noaberschap: voor we het doorhebben, ronkt ons koelkastje weer.

Tijd voor een borrel. Aan de Oostzee.