Stedendriehoek

Kwekelingen van het leven

Een groepje silhouetten onder de tweede boom links, op het paadje naar Albert Heijn. De Boompjeswal. Vriend en ik zijn op weg naar de bus. Ik hoor mezelf oreren over de Boekenweek, voor het eerst maak ik het festijn dit jaar mee als boekhandelaar, toch een ander perspectief dan dat van klant. Het geschenk, door Ilja Leonard Pfeiffer, kon me bekoren, en nu ben ik ook al onder de indruk van het essay van Marieke Lucas Rijneveld, waar ik nog middenin zit.

Dan zien we die silhouetten. Een ervan staat de boomkroon te fotograferen. Ik volg het perspectief van zijn lens naar boven. Zit in mijn hoofd nog midden in een verhaal over de vleermuizen uit het boekenweekessay, wanneer ik bedenk dat ik hier de hele week al meer mensen heb zien staan. Onder meer Annegreet van Bergen, Zutphens auteur, ontwaarde ik naar boven turend onder de stam.

Het zal toch niet? Zullen ze weergekeerd zijn?

Toen we drie jaar geleden in de binnenstad kwamen wonen, werden veel van mijn nachten melodieus begeleid door een uil. De kinderen sliepen overal doorheen, maar ik hoorde hem: de bosuil van de Boompjeswal. Zijn geoehoe klonk zoetgevooisd over de daken en ik waande me in een natuurstenen stad vol woudreuzen en gevogelte in mijn halfslaap. Hij leek soms een tijd te zijn vertrokken en iedere keer als ik hem weer hoorde veerde ik op: gelukkig. Hij leerde een vrouwtjesuil kennen, ze begonnen een gezinnetje.

Omdat we een afspraak hebben lopen we verder, maar de uilen laten me niet meer los. Uilskuikens heten, net als roofvogeljongen, ook wel takkelingen – een prachtige term. In Het warmtefort, het essay van Rijneveld, hoort de hoofdpersoon aan tafel bij een vriendinnetje thuis het woord ‘kwekelingen’: ik vond dat een heerlijk woord en noemde mezelf vanaf dat moment een kwekeling van het leven.

Die zinsnede deed mij denken aan de Vlaamse muzikale broers van Kommil Foo, die in het nummer Huis van Fluweel, een lied over hun ouderlijk huis, het woord ‘wekeling’ gebruiken, als een echo van de kwekeling.

Waar mijn moeder voor de spiegel stond / een lint in haar haren bond / waar mijn vader met de hond de deur uit ging / een beeld van toen, een herinnering, / een vader en een hond / een sterveling als elke sterveling. / En ik die torens bouwde op de grond / ik, de kleine wekeling.

Hoe beeldend kun je zijn, als liedjesschrijver? En de melodie is oorstrelend als de lokroep van de bosuil. Zo lopen we, vriend en ik, – half dansend, half zingend in de net opnieuw begonnen lente – de Boompjeswal af, de Laarstraat over, in de richting van de bus. We ontmoeten José van der Donk. Ze begroet ons vrolijk, behoedzaam haar rollator voortduwend. Ik ken José sinds 1994, toen ze de secretaresse van Ida Gerhardt was. Met de dichter behandelde ze de stapels brieven die ze wekelijks binnenkreeg. Ze dronken koffie en thee, en voerden gesprekken over poëzie en het leven. Gerhardt was al op leeftijd en had aan José een geweldige beschermengel.

‘En aan het eind goed kijken in de tweede boom links,’ hoor ik vriend nog tegen José uitleggen, terwijl we afscheid nemen. En we gaan door, kwekelingen van het leven, ieder in zijn eigen fase en gemoedstoestand. Ik verheug me op de rest van de Boekenweek.