Stedendriehoek

Acht stadsdichters schilderden Zutphen en Warnsveld in oneindig veel woorden en strofen

Columnist Eke Mannink, verantwoordelijk voor het wekelijkse Goed Bekeken in deze krant, was in 2011/2012 stadsdichter van Zutphen en Warnsveld. De functie staat op de drempel van een nieuwe invulling: in plaats van één stedelijke poëet zal er vanaf februari komend jaar een dichtersgilde actief zijn. Zeven Zutphense stadsdichterschappen en acht stadsdichters: Mannink blikt terug én vooruit.

Als de dag van gisteren herinner ik me de zinderende spanning tussen de muren en onder de balken van de Burgerzaal op die novemberavond in 2010. Met twee anderen was ik genomineerd voor het stadsdichterschap. De gedoodverfde winnaar was Tim Pardijs, ondergetekende werd het. Heel onverwacht dus, ook voor haarzelf. De tijd van Pardijs – altijd op zoek naar de ‘a’ – zou nog komen; hij nam het stokje twee jaar later over.

Ik woonde net een jaar in de buurtschap Tonden, was verliefd geworden op Z. en had de jury in vier verzen blijkbaar overtuigd van mijn diepe vallen voor de stad. Omdat vrijwel niemand mij kende was ik een buitenstaander, het voelde op zijn zachtst gezegd onwennig toen ik het podium opklom om ‘Nader tot Z.’  – een lofdicht, zie kader – voor te dragen, en een gedicht over het warmterecord in Warnsveld (38,6 graden, augustus 1944), dat overigens inmiddels is verbroken in Gilze-Rijen (40,7 graden, juli 2019).

Na de plechtigheid was het tijd voor een borrel en handen schudden, dat kon destijds nog onbekommerd. Er vormde zich een rij van notabelen, ondernemers en cultureel geïnteresseerden, ik weet nog dat mijn pols er pijn van deed en mijn gezicht stijf stond van het glimlachen. Wat was ik toen beleefd en van de etiquette.

Mijn voorganger Ton Luijten (in 2015 overleden) wierp zich op als mentor. We dronken zo nu en dan samen koffie en namen de opdrachten door. Hij miste het vak. De levendigheid, het presteren voor de deadline, het zich inleven in anderen – hij dacht er veel en hardop aan terug. Luijten had het stadsdichterschap hoog zitten. Tijdens zijn voordrachten spatte het plezier van zijn gezicht af. Hij was natuurlijk veel méér tijdens zijn leven – vader, leraar, echtgenoot, hoofdredacteur, Cito-medewerker, manager en columnist bijvoorbeeld – maar hij koos ervoor juist deze eretitel in de poëzie te benadrukken op zijn grafsteen. Anna Wiersma vond het boeiendste aan de baan dat ze vaak achter de schermen kon kijken. ‘Zo kreeg ik een rondleiding door de stad van een ingenieur, vanwege de zogenoemde stadsdiagonaal. Op het stadhuis zag ik eerst de tekeningen. Het plan was ontworpen om meer veiligheid te creëren, vooral voor fietsers. De stad kreeg tevens een facelift. De jonge ingenieur, een vrouw, wist mijn aandacht goed te verleggen van hetgeen je zien kunt, in een stad, naar wat er onder de grond zit. Bij de Bornhovestraat lag de grens van de aanpak van het plaveisel. “Jammer”, zei ik, “dat dit niet meegenomen gaat worden”. Het was een financiële kwestie. Later zag ik dat het tóch was uitgevoerd. Ik vond het heel mooi, toen ik dat ontdekte.’

Nader tot Z.

Bij Brummen valt er niets nog te ontwaren.
Niet voor het oog althans. En in de lucht
hooguit zacht zinderen. Een zucht
verlangen. Een hang naar oevers en naar varen.

Verder, in de velden rondom Oeken,
daagt aan de horizon een silhouet.
Hoge torens, sierlijk puntig, afgezet
tegen de wolken, die naar composities zoeken

en plaatjes maken als in prentenboeken.
Water, huizen, pleinen, straten, kerken
versmelten onder wisselende zwerken
in kantelend tegenlicht tot schildersdoeken.

Vanaf de oever volgt het slotakkoord.
Een zacht glans van wit: de IJsselkade.
Zicht op de oude brug. En de genade
van het water.             Ongehoord.

Gedachten gaan al naar het ’s Gravenhofse oord.
naar hoe de echo van mijn voetstappen klinkt tegen
de huizen van de Oudewand en in de stegen.
Naar ’t milde lamplicht dat in nonchalante vegen
de Berkelkade met een extra glans bekoort.
Te lang de Wijnhuistoren niet beklommen
Te lang het Poortersklokje niet gehoord.
Te lang niet meer gedwaald in lenteregen
door het Agnietenhofje, ongestoord.

Ik zie een schip. Er speelt een kind aan boord.
Alles valt samen in de aanblik van dit mooie.
Het stoplicht springt opnieuw naar groen. Terug van het rooie.
Een echtpaar naast me straalt en lacht. We fietsen voort.

© Eke Mannink 2012

Hanz Mirck, Zutphens eersteling, vond het meest interessant dat hij zijn blik kon verbreden als stadsdichter. ‘Tot de hele stad, en de rijke historie ervan. Moeilijk vond ik dat je schrijft voor de hele bevolking, dus ook voor mensen die niets met gedichten hebben. Sommigen denken dat gedichten moeten rijmen, of dat je stelling moet nemen in een gedicht. Die mensen moet je zien te raken, je wilt ze niet van je vervreemden. En aan de andere kant moet het natuurlijk wel goede gelegenheidspoëzie zijn die je schrijft, want daar word je voor betaald door de gemeente. Dus het moet snel en helder zijn.’

Mirck ziet uit naar het gilde: ‘Het lijkt me een mooie vorm van samenwerken, zorgen dat iedereen in zijn kracht staat en de opdrachten doet die bij zijn of haar talenten en passies aansluiten. Elkaar als collega’s dragen en inspireren. Zo wordt het gilde sterker dan één dichter – of twee – samen. Je bent een beweging. Ik heb er nu al zin in.’

Daar denkt Wiersma anders over. ‘Wat bij betreft is het een verlies dat de stad geen stadsdichter meer zal hebben. Maar goed, nu het gilde er komt lijkt het me van belang om de jeugd in contact te brengen met poëzie. En misschien de mensen die het moeilijk hebben in hun bestaan. Bijvoorbeeld ex-verslaafden. Ik heb ooit een workshop bij Tactus, verslavingszorg, gehouden. Op hun beurt kwam een aantal van hen naar een Kopwitavond (georganiseerde dichtersgroep in Zutphen en omstreken, EM). Een van hen had een prachtig gedicht over een ex-geliefde. In de laatste zinnen werd duidelijk dat het hier om heroïne ging. Ik denk niet dat ik met mijn voordracht de toehoorders ooit zo de rillingen over de rug heb laten lopen.’

Getuigd, onttuigd

De donkere dagen waarop de meeste mensen
hun geliefde als de kerstboom
hun kerstboom als de geliefde omzichtig stelen
uit het stokstijf staande bos haar optuigen
met alles wat blinken wil opdat zij schitteren zal
voor hen maar toch is zij binnen niet zoals ze buiten was
men is natuurlijk vergeten de maan die in haar stam stond
mee te nemen maar na hemel en aarde bewogen ook binnen
nog steeds niet zoals daar toen de maan alleen aan haar
behoorde. Hm. En nu ze droog wordt en haar jurkje groen
om haar uitvalt en de ene stam waarmee ze het moet doen
kaal aan ’t licht komt werkt men haar hardhandig naar buiten,
over het balkon

Maanden later zullen haar achtergelaten naalden
nog zachtjes prikken uit het hoogpolig tapijt,
blote voeten doen herinneren en zelfs ’s zomers in de stofzuiger rinkelen

© Hanz Mirck 2002