Stedendriehoek

KRINGETJE

‘Dat ik mooi ben. Veel mooier dan ik zelf zag,’ en ze trekt een madeliefje uit het gras. We zitten in een kring, de wind ruikt naar hooi en iedereen heeft een geruit kleedje.
‘En dat ik niet zo moet twijfelen,’ vervolgt ze, ‘het gewoon moet doén.’
Piet is een jaar of 82, Marie durf ik het niet te vragen. Jan vertelt het keer op keer, hij tikt bijna de 90 aan.
‘Ik zou me minder druk maken om dingen. Anderen. Om gedoe. Je kunt er uiteindelijk toch niks aan doen.’ Hij frummelt aan een paardenbloem.
‘Nou,’ grijpt Marie in, ‘je moet gewoon goeie mensen om je heen verzamelen. Dat is het idee.’
Maar ja, hoe doe je dat? Wat zijn goeie mensen? Persoonlijk heb ik me nog wel eens in vrienden vergist. En nog gebeurt het me, maar minder.
‘En jij, Rens, wat zou jij tegen je jongere zelf zeggen?’
Ik wist dat de vraag ging komen, een antwoord heb ik nog niet echt.
‘Ik zou zeggen,’ en ik knipoog naar de zon, ‘dat ik me niet moet laten afleiden. Door niks of niemand en dat ik trots mag zijn op wie ik ben en wat ik doe. En nog meer mijn hart volgen, ik heb mooie liefdes gekend.’
‘Hoe was jij, als twintiger?’ vraagt Piet.
Ik vertel dat ik onzeker was. Over mijn lijf, vooral. Continu op dieet. Altijd aan het sporten. Ik moest en zou maatje 36 halen. Ik haalde het, maar op een vreselijke manier. De glans verdween van mijn toet en van het leven.
Marie fluistert. ‘Och kind toch… En je bent zo prachtig.’
Jan gaat wat rechter op zitten.
‘Het leven moet tegenslagen kennen, anders kun je de leukigheid er ook niet van in zien. Als alles maar goed gaat, waardeer je het niet. Dat zie je nu. We leven in weelde, maar zoveel mensen zijn ontevreden. Maar we zijn rijk, zeker als we meer zouden delen.’
Marie vult aan. ‘We zijn elke dag de baas over één ding. Ons eigen leven en hoe we met elkaar omgaan.’
De drie oudjes lachen. ‘Wat een gelul,’ giert Piet, ‘lol maken, op je snufferd gaan! En nu lust ik wel een borreltje.’