Stedendriehoek

ALS DE DOOD

‘Dat weet je niet.’
‘Zou je het willen weten?’ vraag ik.
Eigenlijk is praten over de dood ingewikkelder dan het in eerste instantie lijkt. We doen alsof we het kennen maar we weten vrijwel niets. Het gebeurt. En dan. Waar blijft de ziel?
Mager, grijze baard, groeven in het gezicht. Lachrimpels verraden een fijn karakter. Bruine kop, zijn houthakkershemd ruikt naar zaagsel.
‘Nee.’
‘Ik ook niet.’
Hij was er opeens, naast me, op een bankje. Ik houd van buiten. Bij mensen bewonder ik liever de binnenkant.
‘En als je zou weten wanneer je dood gaat,’ fluister ik, ‘hoe zou dat voelen?’
Hij kijkt me schuin aan en trekt zijn neus minuscuul op. Wipneuzen herkennen wipneuzen.
‘Iedereen zou berusting moeten voelen over het feit dat-ie dood gaat. Het is niet anders, niemand ontkomt er aan. Je kunt de dood beter als vriend zien. Wie weet is er een paradijs, of reïncarneer je.’
Het begint iets te waaien, het deert me niet veel. Wind maakt paarden onrustig.
‘Zouden mensen bang zijn voor het onbekende of het jammer vinden dat hun leven stopt?’
Hij haalt zijn schouders op. ‘Is een einde niet altijd eng?’
Ik kan moeilijk inschatten hoe oud hij is, maar dat ligt niet aan zijn voorkomen. Ik vind leeftijd raden ingewikkeld, het zegt me niet zoveel.
Ik denk na over mijn eigen dood. Zou het groots en meeslepend zijn? Of zou ik door een lullig klunzigheidje het leven laten? Past wel bij mijn karakter.
‘Hoe,’ en ik veeg wat zand van het bankje, ‘hoe heet u eigenlijk?’
Hij gooit een takje weg, in de verte horen we een specht. Heeft de specht altijd hoofdpijn?
‘Hein,’ antwoordt hij.
We kletsen nog wat en hij noteert in zijn verfrommelde boekje. Ik durf er niet naar te vragen, dikwijls ben ik te bleu. Ik steek een sigaret op, hij vraagt om een hijsje.
‘Jij hebt nog wel even,’ en hij kijkt me met zijn felblauwe ogen aan, ‘jij gaat pas laat door een klunzigheidje.’
Hij glimlacht. Er liggen bladeren op het gras, het is nog lang geen herfst.
Ik zie hem nog wat vinkjes zetten, het boekje gaat in de binnenzak.
‘Dag rebel,’ en ineens is hij verdwenen.
‘Dag Hein,’ fluister ik en zie de dood nu als mijn vriend.